Conclusies

Op basis van al het onderzoek dat ik heb gedaan zijn er vier conclusies die ik kan trekken. Deze conclusies zijn gebaseerd op de gecombineerde bevindingen van de hoofdstukken, hoewel niet elk hoofdstuk aan elke conclusie bijdraagt. Na de conclusies te hebben beschreven, zal ik ook de implicaties beschrijven die deze bevindingen hebben voor hogeronderwijsinstellingen en voor beleidsmakers. Hier heb ik ook een nieuwe sectie toegevoegd (die niet in het proefschrift komt te staan) waarin ik reflecteer op de huidige ontwikkelingen.

International Students

Conclusie 1: Internationale studentenmobiliteit wordt gevormd door het ontwikkelingsniveau van landen.

Zoals hoofdstuk 2 aangeeft beïnvloedt het ontwikkelingsniveau van een land hoeveel studenten er naar het buitenland gaan en naar wat voor soort landen ze verhuizen. Meer specifiek neemt de emigratie van internationale studenten eerst toe en daarna af wanneer landen een hoger ontwikkelingsniveau bereiken. Dit kan worden verklaard door te verwijzen naar verschillen in aspiraties en capaciteiten: Zodra een land zich ontwikkelt nemen de aspiraties en capaciteiten toe, wat betekent dat mensen vaker in het buitenland gaan studeren. In hogere stadia van ontwikkeling nemen de aspiraties om te migreren echter af, wat weer leidt tot minder migratie. Cruciaal is dat zowel de aspiraties als de capaciteiten van jongeren worden gevormd door het ontwikkelingsniveau van het land waarin ze wonen, wat op zijn beurt de patronen in internationale studentenmobiliteit beïnvloedt. Studenten uit lager ontwikkelde landen verhuizen namelijk vaker naar gastlanden met historische en taalkundige banden, terwijl studenten uit midden- en hoogontwikkelde landen vaker naar rijke en hooggeplaatste landen verhuizen.

In hoofdstuk 4 heb ik ook gezien dat het ontwikkelingsniveau van invloed is op het type studie dat internationale studenten kiezen en of ze de voorkeur geven aan het stadsleven of aan academische kwaliteit. Mijn theorie is dat studenten uit lager ontwikkelde landen meer instrumentele aspiraties hebben wanneer ze migreren. Ze zien een studie in het buitenland eerder zien als een middel om een goed diploma te halen. Studenten uit hoger ontwikkelde landen daarentegen zouden sterkere intrinsieke aspiraties kunnen hebben en willen vooral in het buitenland studeren omdat ze de kans krijgen om een avontuur te beleven en een nieuwe cultuur te ervaren. Verschillende maatschappelijke contexten kunnen dus leiden tot verschillende motivaties en overwegingen op individueel niveau, die op hun beurt invloed uitoefenen op de mobiliteitspatronen wereldwijd.

Conclusie 2: Internationale studentenmobiliteit wordt beïnvloed door instellingen in het bestemmingsland

In hoofdstuk 3 zag ik dat hogeronderwijsinstellingen zichzelf vooral profileren in academische kenmerken, het stadsleven en hun internationale niveau. Toen ik uitzocht of deze correleerden met de feitelijke inschrijving van internationale studenten kwam ik erachter dat dit inderdaad het geval was. Echter, toen ik keek naar verschillende soorten opleidingen ontdekte ik dat de kwaliteit van de opleiding belangrijker was voor masterstudenten en het stadsleven belangrijker was voor bachelorstudenten. Het internationale niveau van een instelling was echter van belang voor alle soorten opleidingen. Deze patronen zouden de voorkeur van de studenten kunnen weerspiegelen, maar het zou ook succesvolle wervingsactiviteiten van hogeronderwijsinstellingen kunnen onthullen. Zoals ik in hoofdstuk 3 heb betoogd werven veel hogeronderwijsinstellingen studenten via advertenties, rechtstreeks op beurzen of scholen, of door externe agenten in te schakelen die als tussenpersoon optreden. Het is niet ongebruikelijk dat instellingen zich op specifieke landen richten, wat het sterke effect zou kunnen verklaren dat reeds bestaande groepen landgenoten hebben op nieuwe inschrijvingen. Instellingen zouden ook gebruik kunnen maken van hun reputatie, gekenmerkt door hun stad of positie op ranglijsten, om studenten aan te trekken die anders weinig van Nederland weten.

In hoofdstuk 5 zag ik dat internationale studentenmobiliteit verband houdt met de manier waarop instellingen voor hoger onderwijs financiering ontvangen, dat wil zeggen uit publieke of particuliere bronnen. Deze relatie verschilt echter tussen verschillende landengroepen. Dit komt waarschijnlijk doordat in westerse Engelstalige landen hogeronderwijsinstellingen eerder geneigd zijn om marktwerking toe te passen, zowel vanwege de institutionele cultuur als vanwege hun relatie met de staat. In andere landen is de institutionele cultuur en de relatie met de staat echter anders, wat verklaart waarom de relatie tussen financiering en internationale studentenmobiliteit zoveel variatie vertoont. De institutionele cultuur in een land kan dus van invloed zijn op de mate waarin en de redenen waarom hogeronderwijsinstellingen internationale studenten aantrekken.

Conclusie 3: Er is veel ongelijkheid in de migratie van internationale studenten.

De derde belangrijke conclusie is dat de internationale studentenmobiliteit zich niet gelijkmatig tussen plaatsen beweegt. Wereldwijd blijkt dat, hoewel er nieuwe hubs verschijnen, hoogontwikkelde landen nog steeds de belangrijkste bestemmingen zijn. Uit de analyses in hoofdstuk 2 bleek bovendien dat studenten over het algemeen de neiging hebben om naar landen met een hoog BBP en naar voormalige kolonisatoren te verhuizen. Dit brengt belangrijke mondiale ongelijkheden aan het licht, aangezien het aantoont dat er meer "opwaartse" mobiliteit is (migratie van lager ontwikkelde naar hoger ontwikkelde landen) dan horizontale of neerwaartse mobiliteit. Traditionele bestemmingslanden verliezen terrein, maar dat hoeft niet te betekenen dat de internationale studentenmobiliteit egalitairder wordt. Het kan ook betekenen dat er nieuwe ongelijkheden beginnen te ontstaan. Verder bleek uit hoofdstuk 3 dat internationale studenten zich in Nederland vaak in een paar steden concentreren. Met name grotere steden met meer voorzieningen ontvangen vaak meer internationale studenten. Het kan zijn dat deze steden internationaal bekender zijn, maar het kan ook zijn dat instellingen in grotere steden meer middelen hebben om internationale studenten te werven.

Conclusie 4: De voorkeuren van studenten zijn geen betrouwbare voorspellers voor waar ze zich inschrijven

Ten slotte bleek uit mijn analyses dat de daadwerkelijke inschrijvingspatronen niet volledig overeenkomen met wat zou worden verwacht op basis van de zelf gerapporteerde voorkeuren van studenten. Ik heb niet persoonlijk de voorkeuren van studenten bestudeerd, maar veel andere onderzoekers wel. Deze onderzoekers vonden dat internationale studenten vaak de nadruk leggen op academische kwaliteit als reden om een bestemming te kiezen, maar ik vond gemengde resultaten in de correlatie tussen indicatoren van academische kwaliteit en daadwerkelijke inschrijvingen. Hoofdstuk 2, 3 en 4 laten allemaal zien dat academische kenmerken in verschillende contexten in verschillende mate van belang zijn voor internationale studenten. Soms trekken landen, instellingen of studieprogramma's met een reputatie op het gebied van kwaliteit meer studenten aan, maar vaak maakt het niet uit en soms correleert goede kwaliteit zelfs met minder inschrijvingen.

Daarentegen is de mate van welvaart en welzijn, zoals het BBP en de stadsvoorzieningen, vaker positief gerelateerd aan de hoeveelheid internationale studenten. Hoofdstuk 3 laat ook zien dat het internationale niveau van een instelling van groot belang is, omdat internationale studenten in Nederland eerder een hogeronderwijsinstelling kiezen waar al grotere aantallen internationale studenten verblijven. Deze bevindingen staan in contrast met veel onderzoek onder studenten waaruit blijkt dat internationale studenten bijna altijd zeggen dat academische kwaliteit van belang is bij hun keuze. Als we kijken naar de daadwerkelijke inschrijvingen lijkt academische kwaliteit niet altijd tot meer internationale studenten te leiden.

Mijn bevindingen staan in contrast met het standpunt dat internationale studenten vooral naar het buitenland gaan om een goed diploma te halen. Academische kenmerken doen er waarschijnlijk wel toe, maar internationale studenten blijken ook geïnteresseerd te zijn in veel andere aspecten van het studentenleven. Zoals ik in hoofdstuk 4 concludeer, is internationaal student worden voor sommige migranten ook een manier om toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt van een welvarend land. Cruciaal is dat dit zou kunnen betekenen dat zelf gerapporteerde voorkeuren misschien niet de beste manier zijn om te beoordelen hoe aantrekkelijk een instelling is voor internationale studenten. Subjectieve metingen over voorkeuren zijn zeker wel belangrijk, maar zouden misschien niet moeten worden gezien als betrouwbare voorspellers van daadwerkelijke inschrijvingen.

Beleidsimplicaties

Implicaties voor hogeronderwijsinstellingen

In de analyses zijn verschillende implicaties voor hogeronderwijsinstellingen naar voren gekomen. Ten eerste bleek het ontwikkelingsniveau van landen voorspellend voor het aantal studenten dat een land uitzendt of ontvangt. Als het ontwikkelingsniveau van landen verandert zal de populatie internationale studenten aan hogeronderwijsinstellingen waarschijnlijk veranderen. China is momenteel nog steeds het grootste herkomstland, maar in de komende jaren wordt het misschien vervangen door India. Wanneer grote landen zoals China en India een hoger ontwikkelingsniveau bereiken zullen ze bovendien steeds meer concurreren om internationale studenten met westerse landen. Dit zou op zijn beurt invloed kunnen hebben op de inschrijvingen bij hogeronderwijsinstellingen in het westen. Verschillende soorten internationale studenten brengen verschillende uitdagingen met zich mee en hogeronderwijsinstellingen moeten ervoor zorgen dat ze deze naar behoren kunnen faciliteren. Helaas hebben westerse landen en hogeronderwijsinstellingen aangetoond dat ze niet altijd goed voorbereid te zijn om internationale studenten te ontvangen.

Ten tweede zouden recruiters van internationale studenten wellicht rekening kunnen houden met het ontwikkelingsniveau en het ontwikkelingstempo van de landen waarop zij zich richten. Naarmate landen zich meer ontwikkelen nemen ook de capaciteiten van hun bevolking toe. Dit betekent dat er meer potentiële kandidaten zijn voor een studie in het buitenland. Tegelijkertijd, als landen zich te ver ontwikkelen, kunnen de migratieaspiraties veranderen en kunnen potentiële kandidaten hun interesse verliezen. Als recruiters van plan zijn om zich op specifieke landen te richten kunnen ze daarom proberen zich te richten op landen die zich in de "sweet spot" van hun ontwikkelingsproces bevinden. Bovendien, zoals uit hoofdstuk 4 bleek, kunnen recruiters ook rekening houden met de soorten opleiding waar ze voor werken. Verschillende studieprogramma's spreken verschillende soorten studenten aan, wat deels te verklaren is door de context van hun herkomstland. Recruiters moeten zich er ook van bewust zijn dat de verschillende sterke en zwakke punten van hun studieprogramma’s verschillende effecten kunnen hebben, afhankelijk van het land waar ze zich op richten.

Ten derde bleek uit hoofdstuk 3 en 4 dat academische kenmerken, het stadsleven en het internationale niveau van instellingen allemaal (in verschillende mate) belangrijk zijn voor de inschrijvingen van internationale studenten. Het kan daarom verstandig zijn om al deze dimensies in gedachten te houden als hogeronderwijsinstellingen zich willen onderscheiden bij het werven van potentiële nieuwe studenten. Verder blijkt uit hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4 ook dat er belangrijke verschillen zijn tussen bachelor- en masterstudenten in hoe zij reageren op indicatoren voor onderwijskwaliteit versus stadsleven. Internationale studenten zullen waarschijnlijk potentiële bestemmingen niet alleen evalueren op basis van de onderwijskwaliteit, maar zullen ook nadenken over hoe hun leven naast hun studie eruit zal zien.

Ten vierde moeten beleidsmakers op internationaal niveau zich bewust zijn van het feit dat internationale studenten eerder naar rijkere landen verhuizen dan naar armere landen. Tijdens een ministeriële conferentie over de European Higher Education Area (EHEA) werd besloten dat er meer evenwichtige mobiliteit tussen de lidstaten moet worden bereikt. Door de jaren heen is de mobiliteit tussen de lidstaten echter minder evenwichtig geworden. Het openen van grenzen tussen landen zou een goede strategie kunnen zijn om samenwerking en internationalisering te bevorderen, maar zoals in hoofdstuk 2 wordt opgemerkt, zijn de migratiestromen vaak ongelijk als het ene land meer ontwikkeld is dan het andere. Als intra-nationale beleidsmakers van plan zijn om internationale studentenstromen evenwichtiger te maken, dan is er meer inspanning nodig om dit te bereiken. Het zal waarschijnlijk niet vanzelf gaan.

Implicaties voor (Nederlandse) beleidsmakers.

Ik heb dit geschreven nadat het proefschrift was ingeleverd (in november 2023) en ik zal het misschien af en toe updaten als er nieuwe ontwikkelingen zijn.

Het fundamentele onderliggende dilemma waar de beleidsmakers voor staan, is dat aan de ene kant landen (waaronder Nederland) enorm kunnen profiteren van internationale studenten, maar dat er tegelijkertijd geen onbeperkte capaciteit is om hen te onderwijzen en te huisvesten. Aangezien er in de samenleving ideeën leven om het aantal binnenkomende studenten te beperken dacht ik dat het goed zou zijn om mijn mening over deze kwestie te geven. Ik denk echter ook dat veel beleidsmakers de kwestie te veel versimpelen en oplossingen bieden die mogelijk aanzienlijke schade kunnen aanrichten. Om te beginnen zal het ronduit weigeren van internationale studenten erg moeilijk zijn. EU-burgers hebben specifieke rechten, wat onder andere betekent dat ze zich onder dezelfde voorwaarden als een Nederlandse student kunnen inschrijven voor een Nederlandse opleiding. Je mag dus niet een EU-student weigeren tenzij je ook Nederlandse studenten weigert. Het weigeren van studenten van buiten de EU is eveneens moeilijk omdat een weigering op basis van land van herkomst geldt als discriminatie en je dus een zeer goede reden zou moeten hebben om dit te kunnen rechtvaardigen.

Als we internationale studenten dus niet zomaar kunnen weigeren blijven er grofweg drie opties over om de aantallen beter te sturen. De eerste is om internationale studenten gelijkmatiger over Nederland te verspreiden. De tweede is het veranderen van de prikkels die hogeronderwijsinstellingen hebben om internationale studenten aan te trekken. De derde is om het Nederlandse hoger onderwijs minder aantrekkelijk te maken voor internationale studenten.

Ten eerste bleek uit hoofdstuk 3 dat internationale studenten in Nederland de neiging hebben zich te concentreren in specifieke steden en hogeronderwijsinstellingen. Daarom zou het nuttig kunnen zijn om de discussie te herformuleren van een stopzetting van de groei van internationale studenten naar een gelijkmatiger spreiding van de internationale studenten. Er kunnen inspanningen worden gedaan om de studieprogramma's in minder populaire instellingen en steden te promoten, zowel om deze programma's te helpen internationaliseren als om de overvolle instellingen wat meer ruimte te geven. Dit kan ook gunstig zijn voor instellingen in regio's met een krimpend aanbod van lokale studenten, bijvoorbeeld in provincies als Gelderland, Overijssel en Zeeland. Sommige opleidingen zitten overvol, maar er zijn er ook die nog steeds de capaciteit en de wens hebben om internationale studenten te ontvangen. Natuurlijk moeten ook gemeenten bij deze discussie worden betrokken, omdat bij het beheersen van internationale studenten ook rekening moet worden gehouden met huisvesting.

Ten tweede, om de prikkels voor hogeronderwijsinstellingen aan te pakken, zou de manier waarop het hoger onderwijs momenteel wordt gefinancierd heroverwogen kunnen worden. Op dit moment is een deel van de overheidsfinanciering van het hoger onderwijs gebaseerd op het relatieve aandeel van studenten dat elke instelling heeft. Om een eenvoudig voorbeeld te geven: als de Radboud Universiteit 8% van alle studenten ontvangt, ontvangen ze 8% van dit deel van de financiering. Echter, omdat het totale bedrag van tevoren is vastgesteld, betekent dit dat als andere universiteiten hun aantal inschrijvingen verhogen en de Radboud hetzelfde aantal inschrijvingen behoudt, de Radboud in feite minder geld zal ontvangen. Als gevolg hiervan is een stimulans gecreëerd waarbij instellingen hun inschrijvingen moeten verhogen, simpelweg om te voorkomen dat ze achterop raken. Mijn advies is dan ook om dit bekostigingssysteem kritisch te beoordelen, omdat het ertoe heeft geleid dat instellingen internationale studenten werven, simpelweg om financieel te kunnen overleven. Van de ervaringen van Angelsaksische landen weten we dat genereren van inkomsten moet niet de voornaamste reden moet zijn om internationale studenten aan te willen trekken.

Ten derde, om het hoger onderwijs minder aantrekkelijk te maken kan een strenger taalbeleid worden gevoerd. Dit lijkt de optie waar beleidsmakers mogelijk voor zullen gaan. Immers, als meer opleidingen in het Nederlands zijn, zullen minder internationale studenten zich inschrijven. Er moet wel op gelet worden dat een dergelijk taalbeleid flexibel genoeg moet zijn om veel instellingen niet te benadelen. Zoals ik al eerder aangaf, zijn internationale studenten ongelijk verdeeld. Een uniform taalbeleid kan nadelig zijn voor instellingen die nog steeds internationale studenten nodig hebben. Een aanverwant probleem is dat veel instellingen internationale medewerkers hebben die niet goed in staat zijn om in het Nederlands les te geven. Het verplicht stellen van alle studieprogramma's in het Nederlands zou het niet alleen moeilijker maken voor bestaand personeel, het zou instellingen in Nederland ook minder aantrekkelijk maken voor nieuw onderzoekstalent. De universiteit van Wageningen bijvoorbeeld, is voor haar onderzoek sterk afhankelijk van internationaal talent en zou ernstige schade ondervinden als buitenlandse onderzoekers niet meer zouden solliciteren. Daarom moet taalbeleid geen one-size-fits-all model zijn, maar samen met de hogeronderwijsinstellingen worden ontwikkeld zodat het eerlijk wordt toegepast. Door de hogeronderwijsinstellingen meer instrumenten te geven om de internationale studenten zelf te managen, via taalbeleid of andere maatregelen, kunnen ze internationale studenten misschien wegleiden van de hotspots en naar de plaatsen leiden die er baat bij kunnen hebben.

Tot slot kunnen beleidsmakers kijken hoe andere landen met dit probleem omgaan. Soms lijkt het erop dat Nederland het enige land is dat zich met dit probleem bezighoudt, maar dat is het niet. Canada worstelt ook met het vinden van adequate huisvesting voor internationale studenten, net als Australië en het Verenigd Koninkrijk. Deze landen, ooit belangrijke bestemmingen voor internationale studenten, voeren nu ook beleid in met als doel het aantal binnenkomende internationale studenten te verminderen. Ondertussen krabbelt Denemarken terug van het beperken van instromende internationale studenten en wil het weer beginnen met werven. Ook Duitsland zet steeds meer in op internationalisering en is veel beter in staat om internationale studenten te behouden dan wij. Wat doen zij goed dat wij niet doen? Wat kunnen we leren van hun ervaringen?

Slotopmerkingen

Het is onwaarschijnlijk dat het aantal internationale studenten wereldwijd en in Nederland binnenkort zal afnemen, dus hopelijk zullen de bevindingen van dit proefschrift worden gebruikt om dit fenomeen beter te begrijpen. Ik heb er specifiek voor gekozen om me in dit proefschrift te richten op het perspectief van landen en instellingen, omdat in de literatuur vooral veel aandacht is besteed aan het perspectief van studenten. De resultaten hebben aangetoond dat de focus op internationale ontwikkeling en op institutionele perspectieven vruchtbare nieuwe inzichten biedt, die hopelijk door toekomstige onderzoekers kunnen worden gebruikt om de internationale studentenmobiliteit beter te begrijpen. Aangezien de problemen in de wereld steeds meer de grenzen overschrijden, wordt internationale samenwerking cruciaal voor het welzijn van de mens. Als het op de juiste manier wordt gestimuleerd, kan internationale studentenmobiliteit het middel zijn waarmee jongere generaties leren om verschillen opzij te zetten, internationaal samen te werken en de vele uitdagingen aan te gaan die de eenentwintigste eeuw ons zal bieden.